Het risico op armoede is van 2016 op 2017 harder gegroeid onder huishoudens uit vluchtelinglanden dan onder andere huishoudens. De toename speelde alleen bij huishoudens met een Syrische achtergrond, de grootste groep vluchtelingen. De groep Syrische huishoudens met een armoederisico groeide van 10 duizend (76 procent) in 2016 naar 18 duizend (79 procent) in 2017. Huishoudens uit andere vluchtelinglanden hadden in 2017 minder vaak een laag inkomen dan in 2016. Zo nam onder Eritrese huishoudens het armoederisico af van 83 naar 80 procent.
De meeste vluchtelingen die een verblijfsvergunning kregen, deden beroep op de bijstand. In combinatie met de grote toestroom uit Syrië tijdens de vluchtelingencrisis, nam hierdoor het aandeel huishoudens met een laag inkomen in de eerste generatie toe. De vluchtelingcrisis speelde vooral in 2015 en komt daarom niet tot uitdrukking in de cijfers over langdurige armoede. Het risico op armoede bij huishoudens met een hoofdkostwinner van niet-westerse komaf uit de tweede generatie is duidelijk lager dan bij de eerste generatie. De tweede generatie is gemiddeld hoger opgeleid en heeft daardoor betere kansen op de arbeidsmarkt.
Vrijwel alle Syrische risicohuishoudens in bijstand
Van alle Syrische huishoudens heeft 79 procent een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Bij het merendeel daarvan, 95 procent, is de bijstand hun voornaamste bron van inkomen. Bij huishoudens van Eritrese komaf is dat percentage net iets groter. Ook de andere vluchtelinghuishoudens met een laag inkomen moeten meestal rondkomen van een bijstandsuitkering. Maar huishoudens afkomstig uit Irak, Iran en vooral Afghanistan hebben ook relatief vaak werk als belangrijkste inkomensbron, terwijl hun inkomen toch onder de lage-inkomensgrens ligt.
Ook in de vier grootste niet-westerse herkomstgroepen hebben huishoudens met een laag inkomen betrekkelijk vaak voornamelijk inkomen uit werk. Dit komt vooral voor bij huishoudens van Turkse komaf. Maar bij hen en ook bij huishoudens met een Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond is een bijstandsuitkering meestal de oorzaak van hun lage inkomen.
Van de niet-westerse huishoudens lopen de Surinaamse met 17 procent het minste risico op armoede. Ze hadden, net als Antilliaanse huishoudens, iets vaker een laag inkomen dan in 2016. Onder huishoudens met een Turkse of Marokkaanse achtergrond nam het armoederisico juist wat af.
Meerderheid Oost-Europese risicohuishoudens werkt
Huishoudens met een Poolse, Roemeense of Bulgaarse komaf lopen een bovengemiddeld risico op armoede. Meestal hebben de lage-inkomenshuishoudens met deze Oost-Europese achtergrond hoofdzakelijk inkomen uit werk. Vooral bij Bulgaarse huishoudens met een laag inkomen is dit het geval. Wel gaat het om een kleine groep: nog geen 10 duizend huishoudens in Nederland zijn van Bulgaarse komaf. Met een Duitse, Belgische of Britse achtergrond hebben huishoudens minder vaak een armoederisico terwijl ze vooral werken. Arbeidsmigranten met een Oost-Europese achtergrond doen meestal laaggeschoold werk, terwijl migranten uit West-Europa vaak (hoogopgeleide) kenniswerkers zijn.