Het onbenut arbeidspotentieel omvat naast de werklozen volgens de internationale ILO-definitie, ook een groep mensen zonder werk die net buiten die definitie vallen. Iemand die meetelt in de werkloosheidscijfers heeft geen betaald werk, heeft recent gezocht naar werk en is daarvoor ook beschikbaar. Degenen zonder betaald werk die wel beschikbaar zijn en niet hebben gezocht, of wel hebben gezocht maar niet direct beschikbaar zijn, worden tot het onbenut arbeidspotentieel gerekend. Ook vallen daaronder deeltijdwerkers die meer uren zouden willen werken.
Onbenut arbeidspotentieel krimpt
Net als de werkloosheid is het onbenut arbeidspotentieel de afgelopen jaren flink afgenomen. In het eerste kwartaal van 2014 ging het om ruim 1,8 miljoen mensen, in het tweede kwartaal van 2018 waren het er ruim 1,1 miljoen. Bijna 400 duizend daarvan waren mensen met werk die meer uren willen werken en hier beschikbaar voor zijn. Zij worden ook wel onderbenutte deeltijders genoemd. Het overige deel van het onbenut arbeidspotentieel bestond uit 732 duizend mensen zonder werk, onder wie 354 duizend werklozen.
Ruim drie kwart laag- of middelbaar opgeleid
Van alle 15- tot 75-jarigen in Nederland was in het tweede kwartaal van 2018 69 procent laag- of middelbaar opgeleid. Onder personen in het onbenut arbeidspotentieel zonder werk was dit aandeel hoger, namelijk 76 procent. Van alle laag- en middelbaar opgeleiden in het onbenut potentieel zonder werk had ruim de helft (53 procent) een diploma in een algemene onderwijsrichting, bijvoorbeeld een mavo-, havo- of vwo-diploma of alleen basisonderwijs. Bij laag- en middelbaar opgeleiden in de totale bevolking van 15 tot 75 jaar was dat 42 procent.
Bijna een kwart van het onbenut arbeidspotentieel zonder werk was hoogopgeleid. Deze groep heeft vrijwel altijd in de hoogst genoten opleiding een specifieke studierichting gevolgd. Een opleiding binnen ‘recht, administratie, handel en zakelijke dienstverlening’ komt het meest voor (bijna 3 op de 10), gevolgd door ‘gezondheidszorg en welzijn’ en ‘journalistiek, gedrag en maatschappij’.
Samenstelling in 2014 en 2018 vrijwel gelijk
De samenstelling van het onbenut arbeidspotentieel naar onderwijsachtergrond verschilt medio 2018 (in een hoogconjunctuur) niet veel dan die begin 2014 (op het hoogtepunt van de economische crisis). Wel was in het tweede kwartaal van 2018 het aandeel laag- en middelbaar opgeleiden met een diploma in een algemene richting iets hoger dan in hetzelfde kwartaal van 2014. Bij laagopgeleiden ging dit aandeel in die periode van 66 naar 71 procent, bij middelbaar opgeleiden van 30 naar 35 procent.
Het aandeel technici in het onbenut potentieel zonder werk was in het tweede kwartaal van 2018 juist iets kleiner bij alle onderwijsniveaus. Het aandeel hoogopgeleiden nam iets toe, met name in de onderwijsrichtingen ‘recht, administratie, handel en zakelijke dienstverlening’ en ‘gezondheidszorg en welzijn’.
Onbenut potentieel met werk minder vaak algemeen opgeleid
In het onbenut potentieel met werk, de deeltijders, heeft 40 procent van alle laag- en middelbaar opgeleiden een algemene opleiding. Dat is lager dan bij het potentieel zonder werk (53 procent). Het aandeel middelbaar opgeleiden met een opleiding ‘gezondheidszorg en welzijn’ is juist wat groter. Bij hoogopgeleiden in het onbenut potentieel met werk komt de afstudeerrichting ‘recht, administratie, handel en zakelijke dienstverlening’ verhoudingsgewijs wat minder voor.
Evenals bij het onbenut arbeidspotentieel zonder werk, is de samenstelling naar onderwijsrichting van de groep deeltijders die meer uren willen werken de afgelopen jaren niet wezenlijk veranderd.