De bijdrage voor de huishoudelijke hulp moet weer inkomensafhankelijk worden. Maar het wetsvoorstel van staatssecretaris Maarten van Ooijen (VWS) valt niet in goede aarde bij het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) omdat er “simpelere en minder belastende alternatieven voorhanden zijn”.
In 2019 is de inkomensafhankelijke toets voor Wmo-voorzieningen verdwenen en komt elke hulpbehoevende voor een kleine bijdrage per maand (20,60 euro in 2024) in aanmerking voor huishoudelijke hulp. Sindsdien is het aantal aanvragen voor huishoudelijke hulp enorm gestegen.
Vooral mensen uit midden- en hogere inkomens maken veel meer gebruik van deze regeling. De kosten van de regeling zijn daardoor 110 miljoen euro hoger dan waarvan bij de invoering werd uitgegaan. De kosten zijn voor gemeenten, want die regelen en betalen de hulp.
Van Ooijen wil dat het inkomen vanaf 2026 weer mee gaat tellen bij de voorzieningen die onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) vallen om de kosten te drukken. Dat is al afgesproken in het regeerakkoord.
Volgens het Adviescollege is het voorstel van de bewindsman echter “onnodig complex” en het doel ervan “onvoldoende duidelijk”. Er zijn andere oplossingen mogelijk volgens het college zoals het invoeren van een inkomensdrempel.
Het ATR vreest dat de regeling te ingewikkeld gaat worden door het wetsvoorstel. Dan zal een deel van de mensen “zonder deskundige hulp en ondersteuning” geen beroep meer op de Wmo-voorziening kunnen doen.
Het kabinet lijkt “het belang van de zorgvrager uit het oog te hebben verloren en daarmee niet te leren van de bevindingen uit de Toeslagenaffaire”, aldus het college. Dat vindt dan ook dat het wetsvoorstel niet moet worden ingediend.