Om deze reacties goed te kunnen plaatsen, is het nodig om eerst de voorgestelde wettelijke systematiek van ‘voorinburgering’ en ‘échte inburgering’ met bijbehorende brede intake, te begrijpen.
Systematiek voorinburgering en brede intake
De voorgestelde wettelijke systematiek inzake voorinburgering en brede intake in het AZC is als volgt:
Binnen enkele dagen nadat de IND de asielzoeker een asielstatus heeft verleend (moment 1), bepaalt het COA welke gemeente verantwoordelijk wordt voor de huisvesting van de statushouder.
Na deze ‘koppeling’ (moment 2) heeft die gemeente ongeveer twaalf weken de tijd om inschrijving in de basisregistratie personen (BRP) en huisvesting (moment 3) te regelen. N.B. In de praktijk zijn de periodes tussen deze momenten langer.
De asielstatushouder krijgt een aanbod van voorinburgering zolang hij nog niet is ingeschreven in de gemeente die verantwoordelijk wordt voor de huisvesting van de statushouder (artikel 10), dus tot aan moment 3. Hij wordt door die gemeente opgeroepen voor de brede intake wanneer hij aan een gemeente wordt ‘gekoppeld’ (artikel 1 in samenhang met artikel 14 lid 1), dus vanaf moment 2. Vanaf moment 2 kan de gemeente aan de slag met ‘échte inburgering’.
In een plaatje ziet dat er als volgt uit:
Reacties op de wettelijke systematiek
Op de onderwerpen voorinburgering in het AZC en de brede intake in het AZC zijn veel reacties gekomen. Onderschreven wordt het belang van een vroege start van inburgering in het AZC. Sommigen hekelen echter het feit dat het aanbod van voorinburgering in het AZC vrijblijvend is; er is geen plicht tot aanvaarding van dat aanbod. Sommigen vinden het geen goed idee dat de voorinburgering wordt belegd bij een bij AMvB aangewezen instelling (en dat niet wordt gekozen voor alleen inburgering in het AZC via de gemeente).
Sommigen vinden de brede intake in het AZC maar een beperkte toegevoegde waarde hebben.
Voor- en nadelen van de wettelijke systematiek
De voorgestelde wettelijke systematiek heeft voor- en nadelen.
Voordeel:
Als de periode tussen ‘koppeling’ en het moment van daadwerkelijke vestiging in de gemeente lang duurt (bijvoorbeeld geen 12 weken, maar 36 weken), hoeft er geen gat te vallen tussen een kortdurende ‘voorinburgering’ en de ‘échte inburgering’.
Nadelen:
Er kan overlap ontstaan tussen de periode van ‘voorinburgering’ en de periode van ‘échte inburgering’. Dat betekent dan twee kapiteins op een schip.
Oplossing: de gemeente spreekt met de aangewezen instelling af dat de ‘voorinburgering’ stopt zodra de gemeente de brede intake start.
Als de (fysieke) afstand tussen het AZC en de gemeente van huisvesting groot is, kan ‘échte inburgering’ in het AZC in de praktijk wel eens lastig worden.
Oplossing: de gemeente spreekt met de aanbieder van de leerroute / inburgeringscursus af dat de docent naar het AZC reist óf – andersom – de gemeente spreekt met de statushouder af dat hij naar de cursusinstelling reist; de gemeente spreekt daarbij ook af wie de reiskosten betaalt.
De oplossing?
Zoals hierboven aangegeven, zijn er wel oplossingen voor de gesignaleerde nadelen. Maar beter en verstandiger dan oplossingen in de vorm van het maken van afspraken, lijkt mij dat de wet zelf een regeling geeft met een heldere afbakening tussen ‘voorinburgering’ en de ‘échte inburgering’. Die regeling zou er dan als volgt kunnen uitzien. Gedurende de gehele periode van verblijf in het AZC wordt de ‘voorinburgering’ voor de asielstatushouder verplicht gesteld en belegd bij een bij AMvB aangewezen instelling. De ‘voorinburgering’ is daarbij van dien aard dat hij zonder brede intake kan geschieden, dat wil zeggen: geschikt voor elke asielstatushouder, en dus niet te hoog gegrepen. De ‘voorinburgering’ eindigt op het moment van inschrijving in de BRP van de gemeente die verantwoordelijk is voor de huisvesting van de statushouder. Binnen zes weken na die inschrijving in de BRP vindt de brede intake – basis voor de ‘echte inburgering’ – door die gemeente plaats. Wat het moment van ‘overgang’ ‘voorinburgering’ – ‘échte inburgering’ betreft komt zo’n regeling feitelijk neer op de systematiek die onder de oude Wet inburgering 2007-2013 gold.[1] Die was misschien zo gek nog niet.
Natuurlijk is het nadeel van een dergelijke regeling – t.o.v. de voorgestelde wettelijke systematiek – dat asielstatushouders in het AZC nog geen hulp van de gemeente krijgen bij het vinden van een passende stage of passend (vrijwilligers)werk in (of in de omgeving) van de gemeente waar zij uiteindelijk gehuisvest worden – welke stage of (vrijwilligers)werk zij vervolgens moeten aanvaarden. Maar zou de bij AMvB aan te wijzen instelling, behalve de voorinburgering, niet ook hulp bij het vinden van zo’n stage of zulk (vrijwilligers)werk kunnen bieden (zonder dat daarvoor een brede intake met leerbaarheidstoets nodig is)? De vraag stellen is hem beantwoorden. Voor een instelling als het COA is het, blijkens deze infographic, géén probleem statushouders een passende stage of passend (vrijwilligers)werk te bieden; zou dat dan voor de bij AMvB aan te wijzen instelling niet ook kunnen gelden?
[1] In artikel 1 van de oude Wet inburgering 2007-2013 werd college gedefinieerd als het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de inburgeringsplichtige woonplaats heeft in de zin van titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 5.1 van het Besluit inburgering 2007-2013 schreef voor dat het college van de gemeente waar de asielstatushouder zich vanuit het AZC inschreef in de BRP, hem binnen zes weken na die BRP-inschrijving opriep voor het onderzoek (de intake).
Naschrift
Het onderwerp van deze opinie komt ook aan de orde in de kamerbrief van 28-04-2020 en de bestuurlijke afspraken tussen SZW en VNG als bijlage bij die brief. In die bijlage staan onder meer de volgende afspraken vermeld:
(1) “Een inburgeringstraject in de gemeente heeft altijd voorrang op een programma voorbereiding op inburgering bij het COA.”
(2) De richting van het programma Flexibilisering Asielketen, dat streeft naar regionale opvang in de buurt van gemeenten, zal als het gerealiseerd is de regierol van gemeenten in het kader van inburgering verder verstevigen. Dit vraagt om continue afspraken.”
Die afspraken gaan in een andere richting dan de in bovenstaande opinie aangedragen oplossing. Niettemin, is er met de eerstgenoemde afspraak tussen SZW en VNG nu wel een oplossing voor het nadeel/probleem dat er overlap kan ontstaan tussen de periode van ‘voorinburgering’ en de periode van ‘échte inburgering’ waardoor er twee kapiteins op een schip zijn. Met de als tweede genoemde afspraak tussen SZW en VNG wordt hopelijk het hoofd geboden aan het andere nadeel/probleem dat in deze opinie wordt genoemd, te weten dat de (fysieke) afstand tussen het AZC en de gemeente van huisvesting soms zo groot is dat ‘échte inburgering’ in het AZC in de praktijk wel eens lastig kan worden.
Tot slot nog twee opmerkingen:
In het definitieve wetsvoorstel wordt de instelling die belast is met de ‘voorinburgering’ niet bij AMvB aangewezen, maar bij ministeriële regeling.
In het definitieve wetsvoorstel wordt niet langer gedacht aan een termijn van zes weken, maar aan een termijn van tien weken voor het vaststellen van het Plan Inburgering en Participatie (PIP). De brede intake moet in ieder geval zijn afgerond vooraleer het PIP wordt vastgesteld.