Dat heeft gevolgen voor de bijstandsuitkering. Zowel voor de leefvorm als ook voor de bijstandsnorm.
Onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding
Op grond van artikel 3 lid 4 onder a Participatiewet wordt de situatie van Noor en Olivier nadat de echtscheiding rond is, toch aangemerkt als een gezamenlijke huishouding. Waarom? Omdat het artikel aangeeft dat er wordt uitgegaan van een gezamenlijke huishouding als belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en:
- zij met elkaar gehuwd zijn geweest of
- in de periode van 2 jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Op dat moment zijn Noor en Olivier voor de Participatiewet weer of nog steeds ‘gehuwden’. Dit betekent ook dat wanneer Olivier inkomen heeft en Noor niet, dat zijn inkomen toch meetelt. Ook wanneer een van de twee vermogen heeft boven de vermogensnorm telt dit mee. De norm voor de bijstandsuitkering is de gehuwdennorm.
Minder bekend is deze toepassing: het opzijzetten van het onweerlegbaar rechtsvermoeden voor het voeren van een gezamenlijke huishouding.
Is het mogelijk om van de leefvorm ‘gehuwden’ en de hoogte van de bijstandsnorm voor ‘gehuwden’ af te wijken?
Ja, dat is mogelijk. Ondanks dat hier sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden. Afwijken is mogelijk door middel van artikel 18 lid 1 Participatiewet. Dit is de individualiseringsbepaling. Deze bepaling is bekend van het aanpassen van de bijstand als de bijstandsnorm in het individuele geval te hoog of te laag is. Minder bekend is deze toepassing: het opzijzetten van het onweerlegbaar rechtsvermoeden voor het voeren van een gezamenlijke huishouding. De gemeente kan daarmee afwijken van de bijstandsnorm voor gehuwden, maar ook van de leefvorm ‘gehuwden’. De bijstand kan dan anders worden vastgesteld.
In de wetsgeschiedenis is hiervoor ook een aanknopingspunt te vinden. Zie de Memorie van Toelichting, Kamerstukken I, 1994-1995, 22 545, nr. 75e, p. 1-2. Daar staat dat het college in staat moet worden gesteld om – waar dat naar zijn oordeel dringend noodzakelijk is – op alle mogelijke noodsituaties in te kunnen spelen. Juist dit maakt de bijstand tot het sluitstuk van de sociale zekerheid. Dit wordt onder meer gewaarborgd door het individualiseringsbeginsel dat de bijstandswet kenmerkt. Ook in het oude artikel 13 lid 4 Algemene bijstandswet stond: “Van het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders ten aanzien van een of meer van de daar bedoelde personen afwijken indien dit gelet op alle omstandigheden noodzakelijk is.”
Afwijken van het rechtsvermoeden kan alleen als dit met het oog op alle omstandigheden noodzakelijk is. Zie CRvB 29-01-2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165. In die uitspraak oordeelde de CRvB onder meer het volgende: “De aard van de relatie met X, de subjectieve beleving daarvan en de reden waarom X zijn hoofdverblijf in dezelfde woning bleef houden als appellante, moeten voor de toepassing van de PW buiten beschouwing blijven. Bovendien heeft appellante de stelling dat zij en X elkaar ‘letterlijk de tent uitvochten’, niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Zie ook CRvB 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4158 voor een voorbeeld waarin er geen reden is om op grond van het individualiseringsbeginsel voorbij te gaan aan het onweerlegbaar rechtsvermoeden.
Zal artikel 18 lid 1 Participatiewet vaak gebruikt kunnen worden om af te wijken van het onweerlegbaar rechtsvermoeden?
Ik verwacht van niet, omdat dit dan gelet op alle omstandigheden noodzakelijk moet zijn. Dit volgt uit de wetsgeschiedenis en ook uit verschillende uitspraken van de CRvB die naar de wetsgeschiedenis verwijzen.
In de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 29-01-2002, oordeelt de Raad al dat er situaties kunnen zijn waarin aanleiding bestaat om voorbij te gaan aan het onweerlegbaar rechtsvermoeden en het recht op en de hoogte van de bijstand afwijkend vast te stellen. Dit kan alleen als dit gelet op alle omstandigheden noodzakelijk is. In deze, maar ook in andere uitspraken van de CRvB, slagen belanghebbenden er niet in deze omstandigheden en de noodzaak aan te tonen. Dus in deze uitspraken ziet de CRvB geen reden om aan belanghebbende als zelfstandig subject (lees alleenstaande) bijstand te verlenen of om de hoogte van de bijstand afwijkend vast te stellen. Zie ECLI:NL:CRVB:2017:333, ECLI:NL:CRVB:2013:2845, ECLI:NL:CRVB:2019:4158, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165.
Het is dus aan belanghebbenden om deze omstandigheden aannemelijk te maken. Ook moet de noodzaak vaststaan. De kans dat hier veelvuldig gebruik van zal worden gemaakt lijkt niet reëel. Onder welke bijzondere omstandigheden zou het rechtsvermoeden van gehuwden dan wel opzij kunnen worden gezet? Ik denk bijvoorbeeld aan Birdnesting of de situatie dat een ex-partner vanwege woningnood geen woonruimte kan vinden en ‘tijdelijk’ in een onzelfstandige woonruimte in de tuin woont. Bijvoorbeeld in een schuur of een boomhut.
Voor gemeenten is het belangrijk om te weten dat de mogelijkheid om af te wijken van het onweerlegbaar rechtsvermoeden van gehuwden bestaat. Op die manier kan er met het individualiseringsbeginsel maatwerk worden geleverd in situaties waarin dat gelet op alle omstandigheden noodzakelijk is. Artikel 18 lid 1 Participatiewet kan in bijzondere gevallen een uitkomst bieden voor ex-partners die vanwege de woningnood noodgedwongen nog bij elkaar wonen en voor de Participatiewet worden aangemerkt als gehuwden.
Meer weten
Wil je als gemeente op de hoogte blijven van alle actuele ontwikkelingen op het gebied van de Participatiewet? Neem dan een abonnement op onze Kennisbank Schulinck Participatiewet. Of volg een van onze opleidingen en zorg dat je kennis weer up-to-date is. Meer informatie over gehuwd of niet gehuwd in de Participatiewet vind je in deze infographic.