Iemand is wegens lichamelijke beperkingen genoodzaakt om te verhuizen, maar meldt zich pas na deze verhuizing bij de gemeente voor een verhuiskostenvergoeding. Is de gemeente dan verplicht om met terugwerkende kracht een verhuiskostenvergoeding toe te kennen? Deze vraag stond centraal tijdens een opvallende uitspraak van de CRvB van 13 mei 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1099). Zonder uitgebreide motivering komt de CRvB tot de conclusie dat de gemeente in deze zaak inderdaad met terugwerkende kracht de vergoeding moest toekennen. Gelet op jurisprudentie onder de oude Wmo over dit onderwerp, kan deze nieuwe uitspraak wel wat vragen oproepen bij gemeenten. Wat mij betreft had de uitspraak dan ook beter toegelicht moeten worden.

Terugwerkende kracht onder de Wmo 2007

Onder de oude Wmo (2007) oordeelde de CRvB dat een gemeente een aanvraag voor een voorziening mag weigeren, als de aangevraagde voorziening zelf al is aangeschaft door de cliënt voordat hij bij de gemeente aanklopt. De aanvraag mocht door de gemeente geweigerd worden omdat de noodzaak voor het treffen van de gevraagde voorziening simpelweg niet langer aanwezig is. Een uitzondering op het voorgaande was de omstandigheid dat een cliënt wegens een acute situatie niet kon wachten en daarom zelf de noodzakelijke voorziening al had aangeschaft. In dat geval zou de gemeente wel met terugwerkende kracht moeten vergoeden.

Terugwerkende kracht onder de Wmo 2015

De hiervoor aangehaalde jurisprudentie onder de Wmo 2007 lijkt ook onder de Wmo 2015 nog toepasbaar. Op basis van de huidige wettekst kan een gemeente naar mijn mening namelijk ook nu nog besluiten dat het niet nodig is om een voorziening toe te kennen wanneer iemand zich pas meldt op het moment dat hij zijn probleem zelf al heeft opgelost. Op grond van de Wmo 2015 hoeft namelijk alleen een voorziening verstrekt te worden ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die een cliënt ondervindt. Als iemand zichzelf al ‘gecompenseerd’ heeft, dan zijn er geen te compenseren beperkingen meer en hoeft de gemeente in principe dus geen voorziening te verstrekken. Hoe komt de CRvB in de uitspraak van 13 mei 2020 dan tot de conclusie dat de gemeente in kwestie wél tot vergoeding over moest gaan? Hoewel dit wat mij betreft duidelijker naar voren had mogen komen in de uitspraak, heeft dit naar mijn idee alles te maken met de verordening van de gemeente in kwestie.

Wanneer je als gemeente wil voorkomen dat met terugwerkende kracht een voorziening wordt toegekend, dan zal het gemeentelijk beleid op dit punt in orde moeten zijn.

Gemeenten moeten weigeringsgronden in beleid opnemen

De Wmo 2015 regelt zelf namelijk niets over het verstrekken van een vergoeding met terugwerkende kracht. De wet biedt daarmee in principe de ruimte voor een gemeente om met terugwerkende kracht tot verstrekking over te gaan. Wanneer je als gemeente wil voorkomen dat met terugwerkende kracht een voorziening wordt toegekend, dan zal het gemeentelijk beleid op dit punt in orde moeten zijn.

Onder de Wmo 2007 was het namelijk ook al zo dat de gemeente zich niet rechtstreeks op de Wmo 2007 kon beroepen wanneer de toekenning van een voorziening met terugwerkende kracht geweigerd werd. Gemeenten hadden en hebben namelijk de opdracht gekregen om zelf in de verordening op te nemen op basis van welke criteria wordt vastgesteld of iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Dit betekent ook dat weigeringsgronden in de verordening opgenomen moeten worden. Als je als gemeente een aanvraag voor een voorziening met terugwerkende kracht wilt weigeren, dan moet de weigering gebaseerd kunnen worden op een bepaling uit de gemeentelijke verordening. Regel je niet goed dat een voorziening geweigerd wordt wanneer iemand zelf al zijn probleem heeft opgelost, dan bestaat de kans dat met terugwerkende kracht toegekend moet worden. En precies dit lijkt te zijn gebeurd in de zaak van 13 mei 2020. De gemeente had in haar verordening ten aanzien van terugwerkende kracht namelijk enkel opgenomen dat een voorziening geweigerd wordt als niet meer vastgesteld kan worden of een voorziening nodig is. De noodzaak stond hier niet ter discussie, dus was er geen sprake van een situatie dat de noodzaak niet meer kan worden vastgesteld. Kortom: de verordening bood voor deze situatie geen grondslag om de aanvraag te weigeren en dus moest de gemeente met terugwerkende kracht een verhuiskostenvergoeding toekennen.

Conclusie

Het afwijzen van de aanvraag voor een voorziening met terugwerkende kracht is naar mijn mening nog altijd mogelijk, zolang de gemeente zich kan beroepen op een weigeringsgrond in de verordening. Naar mijn mening had de CRvB dat in deze uitspraak nog wel op de een of andere manier duidelijker naar voren mogen laten komen. Als hoogste rechter binnen het sociaal domein zijn de uitspraken van de CRvB immers van groot belang voor het door de gemeenten uit te voeren beleid. Gemeenten (en cliënten) hebben naar mijn mening daarom behoefte aan uitgebreidere uitleg en toelichting zodat er geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de uitspraak geïnterpreteerd moet worden en wat dit betekent voor het door gemeenten te voeren beleid.