Religieuze bezwaren
Religieuze bezwaren zijn strikt persoonlijke bezwaren en kunnen een rol spelen bij de vraag of belanghebbende kan worden verweten zijn re-integratieverplichting niet te zijn nagekomen. Deze bezwaren moeten zwaarwegend zijn. Het is aan belanghebbende om aannemelijk en kenbaar te maken dat medewerking aan zijn/haar re-integratie niet van hem/haar kan worden verlangd.[1]
Bepalen van verwijtbaarheid
Wanneer een belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat er sprake is van religieuze bezwaren wordt beoordeeld of deze zo zwaarwegend zijn dat er geen verwijtbaarheid is. Daarvoor kijken we naar artikel 9 EVRM[2], vrijheid van godsdienst.
De eerste stap is om te kijken of de gedraging kan worden aangemerkt als een uiting van een godsdienst. Het EHRM[3] heeft geoordeeld dat bijvoorbeeld het dragen van godsdienstige kleding als een godsdienstige uiting kan worden beschouwd. Ook het hebben van een baard kan als een uiting van geloof worden beschouwd. Omdat het hebben van baard ook gewoon mooi gevonden kan worden is het van nog groter belang om de religieuze bezwaren kenbaar te maken. Daarna dient te worden onderzocht of het gebod van het college een inbreuk maakt op het recht van godsdienstvrijheid.
Is er sprake van een dergelijke inbreuk, dan is dit volgens artikel 9 lid 2 EVRM alleen toegestaan als deze berust op een wettelijke grondslag en noodzakelijk is in een democratische samenleving. De wettelijke grondslag ligt veelal in de Afstemmingsverordening die het college moet hebben op grond van artikel 8 sub 1 onderdeel a Participatiewet.
Daarnaast moet dus de noodzakelijkheid van een dergelijke inbreuk in een democratische samenleving worden onderzocht. Om dit beoordelen moeten we kijken naar het algemene deel van de memorie van toelichting van de Participatiewet: ‘Dat zoveel mogelijk mensen die nu een uitkering hebben aan het werk gaan, is noodzakelijk voor het draagvlak en de betaalbaarheid van onze sociale voorzieningen. Degene die uit solidariteit de kosten van de voorziening dragen, moeten er op kunnen rekenen dat een uitkering alleen wordt verstrekt in die gevallen waarin dat echt nodig is.’ Door gedragingen voortvloeiend uit religieuze bezwaren waardoor belanghebbende zijn/haar kans op uitstroom belemmert, wordt er een onnodige druk gelegd op de publieke middelen wat ten nadele is van degenen die uit solidariteit de kosten van de voorzieningen in de Participatiewet dragen.
De inbreuk op het recht op godsdienstvrijheid, in de vorm van een verlaging van de bijstand, kan noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De CRvB oordeelt dus dat het belang van de re-integratieverplichting zwaarder kan wegen dan het belang van de vrijheid van godsdienst.
Gerechtvaardigde inbreuk
De CRvB oordeelde in de volgende gevallen dat er sprake was van een gerechtvaardigde inbreuk op het recht op godsdienstvrijheid. Er werd hier een onnodige druk gelegd op de publieke middelen, waardoor het verbod noodzakelijk werd geacht in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
In CRvB 9 mei 2017, ECLI:NL:CRvB:2017:1639 is geoordeeld dat een niqaab belemmerend werkt bij het verkrijgen van arbeid en in zijn algemeenheid wordt gezien als een schending van de re-integratieverplichting. In CRvB 26 februari 2019, ECLI:NL:CRvB:2019:480 werd aan belanghebbende de verplichting opgelegd om zijn baard af te scheren in verband met de gezondheidsrisico’s. Gezien zijn verleden was het perspectief op reguliere arbeid gering. De opleiding met baangarantie was dan ook een uitgelezen, concrete kans op regulier werk.
De inbreuk op het recht op godsdienstvrijheid, in de vorm van een verlaging van de bijstand, kan noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ongerechtvaardigde inbreuk
Een inbreuk op het recht op godsdienstvrijheid is niet altijd gerechtvaardigd. Er moet gekeken worden of de verlangde beperking aan de godsdienstvrijheid ook echt noodzakelijk is voor het traject. In CRvB 26 februari 2019, ECLI:NL:CRvB:2019:481 werd belanghebbende verplicht om op vrijdagmiddag te werken, terwijl hij dan juist naar de moskee wilde gaan. Inroostering op een andere dag was mogelijk en hiertoe was belanghebbende ook bereid. De inbreuk op het recht op godsdienstvrijheid was dan ook onnodig en daarmee ongeoorloofd.
Conclusie
Een persoon kan religieuze bezwaren hebben om deel te nemen aan bepaalde arbeid of trajecten. Omdat deze bezwaren strikt persoonlijk zijn, moet diegene aannemelijk maken dat zijn/haar medewerking niet kan worden verlangd. Het college kan dan bepalen dat die individuele bezwaren zwaarwegend zijn en dus ongeoorloofd. Of het college bepaalt dat er sprake is van een inbreuk op het recht op godsdienstvrijheid, maar dat deze inbreuk gerechtvaardigd is op basis van artikel 9 lid 2 ERVM.
[1] CRvB 13 maart 2012, ECLI:NL:CRvB:2012:BV9564 en CRvB 13 december 2011, ECLI:NL:CRvB:2011:BU8337.
[2] Europese verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
[3] Europese Hof voor de rechten van de mens.