Met de Wmo 2015 voor de deur, zijn veel gemeenten bezig met kostenbeheersing binnen de Wmo. Een van de maatregelen is het versoberen van de normtijden van de huishoudelijke taken om daarmee de kosten voor de hulp bij het huishouden te beperken. Vanuit juridisch oogpunt is het belangrijk dat het verlagen van de normtijden goed wordt onderbouwd en dat niet de zogenaamde kaasschaafmethode wordt toegepast.
Protocol CIZ
De meeste gemeenten hanteren normtijden voor de huishoudelijke taken. Dat betekent dat voor elke huishoudelijke taak een bepaalde tijdseenheid staat, die als standaardnorm geldt. Veel gemeenten hebben de normtijden vastgelegd in de beleidsregels. De normtijden zijn vaak ontleend aan of komen overeen met het Protocol Huishoudelijke Verzorging van het CIZ.
Het is de vraag of het is toegestaan om de normtijden lager vast te stellen. De gemeente zal bij het aanpassen van de normtijden in ieder geval aannemelijk moeten kunnen maken dat de taken in de aangepaste (kortere) tijd kunnen worden verricht. De vraag is of dat zo eenvoudig is. Hoe valt namelijk te motiveren dat de huishoudelijke taken nu in minder tijd kunnen worden verricht dan ten tijde van het opstellen van het CIZ-protocol? Dat protocol berust, zoals de CRvB onder de AWBZ heeft geoordeeld, op een deskundige analyse van de zorgbehoefte van de leefeenheden.
Overleg met zorgverleners
Als gemeenten besluiten om niet het CIZ -protocol te gebruiken en de normtijden aan te passen, dan zal in ieder geval inzichtelijk moeten worden gemaakt waar de gehanteerde normen op zijn gebaseerd, zie ook CRvB 29-01-2014, nr. 12/1687 WMO. De gemeente kan mijns inziens niet zomaar de kaasschaaf over de normtijden halen, wat inhoudt dat van alle verstrekkingen rücksichtslos bijvoorbeeld een half uur wordt afgehaald. De verlaging van de normtijden moet wel worden onderbouwd. In de bovenstaande uitspraak verenigt de CRvB zich met het oordeel van de rechtbank dat de toegekende hoeveelheid minuten huishoudelijke hulp is berekend aan de hand van objectieve criteria. De normtijden zijn voortgekomen uit de praktijk van de thuiszorgorganisatie en neergelegd in de Wmo-beleidsregels van de gemeente. Overleg met zorginstellingen/verleners lijkt mij dus wel minstens noodzakelijk, zeker voor de benodigde onderbouwing. Daarbij zal de gemeente ook zorgvuldig moeten kijken of het daadwerkelijk mogelijk is om de huishoudelijke taken uit te voeren binnen de daarvoor gestelde normtijden. Het is naar mijn mening belangrijk dat ook de zorgverleners inzichtelijk kunnen maken waar de normen vandaan komen.
Recent is er een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (Rechtbank Gelderland 22-07-2014, nr. AWB 13/4271) verschenen die het bovenstaande bevestigt. De rechtbank oordeelt dat het college niet duidelijk heeft gemaakt waarop de nieuwe normen concreet zijn gebaseerd. Het college beroept zich weliswaar op nieuwe inzichten met betrekking tot de voor het doen van het huishouden noodzakelijke tijd, maar geeft niet aan waarop deze berusten. De enkele verwijzing naar overleg met zorgverleners volstaat naar het oordeel van de rechtbank niet.
Financiële prikkel bij aanbieders
Een andere methode die gemeenten toepassen is dat zij bij de aanbesteding van huishoudelijke hulp een financiële prikkel inbouwen voor de aanbieder die aan de gemeente teruggeeft bij welke cliënten een indicatie naar beneden kan worden bijgesteld. Voordeel is dan dat de aanbieder garandeert dat dezelfde prestatie wordt geleverd, alleen in minder tijd. Aan de cliënt wordt dus dezelfde dienst geleverd, waardoor hij als het goed is niet wordt gedupeerd. De gemeente zal dan wel nog steeds belanghebbende een beschikking met de nieuwe indicatie moeten sturen, waartegen hij bezwaar kan maken als hij het niet eens is met de verlaging van de uren.
Aanpassen eerdere toekenning
Als het college naar aanleiding van de nieuw vastgestelde normtijden een herindicatie wil uitvoeren, zal het wel moeten aantonen dat deze belanghebbenden met de nieuwe normtijden, die scherper zijn vastgesteld, ook worden gecompenseerd. Het college is in principe altijd bevoegd om een heronderzoek te doen en te bekijken of een persoon nog wel recht heeft op een voorziening. Wel moet het college daarbij rekening houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Met name het rechtszekerheidsbeginsel is van belang. Dat houdt onder meer in dat een besluit niet met terugwerkende kracht mag worden gewijzigd ten nadele van de belanghebbende. Wanneer iets ongeclausuleerd en onvoorwaardelijk is toegekend mag de gemeente hier niet meer op terugkomen. Dat zal echter in de praktijk niet snel voorkomen. In de beschikking moet dan namelijk zijn bepaald dat de voorziening onvoorwaardelijk aan belanghebbende wordt toegekend. Er zijn dan geen omstandigheden waardoor het recht op de voorziening kan worden aangetast of gewijzigd.
In het kader van zorgvuldigheid is het naar mijn mening wel correct om de belanghebbende die minder uren zorg krijgt een termijn te geven waarin hij aan de situatie kan wennen. Voor de duur van deze gewenningstermijn is geen vaste richtlijn. Dit is mijns inziens afhankelijk van het aantal geïndiceerde uren hulp bij het huishouden en de looptijd van de oude indicatie, maar ook of er al eerder een aankondiging is geweest dat het beleid gaat wijzigen en dat dit mogelijk gevolgen kan hebben voor de omvang van de hulp bij het huishouden. Een overgangstermijn van 6 maanden lijkt gelet op de jurisprudentie in ieder geval voldoende.