Is de indicatie voor een zorgzwaartepakket als zodanig voldoende reden om aan te nemen dat er op grond van de Wmo geen hulp bij het huishouden hoeft te worden verstrekt? Dat is de vraag die ik wil beantwoorden. Een belangrijke vraag, want met de Wmo-budgetten onder druk en een bepaald niet afnemend takenpakket is het voor gemeenten beleidsmatig (lees: budgettair) interessant om een aanvraag voor hulp bij het huishouden op een ‘harde’ grond af te kunnen wijzen, indien er sprake is van een zorgzwaartepakket (ZZP).
Indien een belanghebbende de beschikking heeft over een zorgzwaartepakket, dan heeft hij de volgende mogelijkheden tot zorgrealisatie:
- opname in een AWBZ-instelling (waar de functie verblijf wordt aangeboden);
- thuis blijven wonen en een volledig pakket thuis (VPT) ontvangen;
- thuis blijven wonen en een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen;
- thuis blijven wonen en noch een pgb, noch een VPT ontvangen.
De eerste situatie is helder. Bij verblijf in een instelling, die toegelaten is voor de functie verblijf, maakt de hulp bij het huishouden integraal deel uit van de functie verblijf. Er is dus een AWBZ-aanspraak en daarmee een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 Wmo. De gemeente is niet verantwoordelijk voor de hulp bij het huishouden.
In de tweede situatie blijft de belanghebbende thuis wonen en ontvangt hij daar de verblijfsfunctie. In die situatie kan de aanvraag voor hulp bij het huishouden evenzeer op grond van artikel 2 Wmo worden afgewezen. Bij een VPT wordt in de thuissituatie immers dezelfde zorg geleverd als in de AWBZ-instelling (artikel 14 Besluit zorgaanspraken AWBZ). Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat het VPT daadwerkelijk moet worden geleverd. Is dat niet het geval, dan kan de aanvraag niet worden afgewezen op grond van artikel 2 Wmo. Het college kan bij een afwijzend besluit inzake hulp bij het huishouden dus niet volstaan met de onderbouwing dat een VPT mogelijk is. Het VPT is er feitelijk wel of niet, maar een harde aanspraak erop bestaat niet.
In de derde situatie kan volgens mij de aanvraag niet op grond van artikel 2 Wmo worden afgewezen. De belanghebbende is gelet op de bepalingen uit de Regeling subsidies AWBZ, hoewel uit de artikelsgewijze toelichting misschien anders geconcludeerd zou kunnen worden, niet gehouden (dus niet verplicht) om het persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden; hij ‘mag’ het. Door te stellen dat er geen hulp bij het huishouden op grond van de Wmo meer mogelijk is, omdat er in het ZZP een bedrag voor hulp bij het huishouden zou zitten, treedt de gemeente in zekere zin ook in de bevoegdheidsruimte van een ander bestuursorgaan. Dat kan volgens mij niet de bedoeling zijn. Bij het bepalen van de te compenseren voorziening mag het college alleen rekening houden met het AWBZ-pgb indien belanghebbende daarmee hulp bij het huishouden heeft ingekocht. Maar dan moet nog steeds bezien worden of daarmee de beperkingen in de zin van de Wmo volledig zijn gecompenseerd.
Tot slot de laatste situatie: de belanghebbende met een indicatie verblijf die thuis blijft wonen en geen aanspraak maakt op een VPT of een persoonsgebonden budget. In die situatie is het college naar mijn mening gewoon compensatieplichtig. Immers, er bestaat geen wettelijke aanspraak op hulp bij het huishouden en een VPT is alleen voorliggend, indien dit daadwerkelijk wordt geleverd. Bij een persoonsgebonden budget kan, zoals hiervoor aangegeven, niet worden verlangd dat een persoonsgebonden budget wordt gebruikt voor de hulp bij het huishouden.
De conclusie van het bovenstaande is naar mijn mening dat het sterk afhankelijk van de individuele situatie is of een ZZP een voorliggende voorziening in de zin van artikel 2 Wmo is.
NB: In dit korte artikel kan ik helaas niet zo compleet zijn als ik zou willen. Een uitgebreidere versie met de juiste juridische onderbouwing vindt u in de noot van Kees-Willem Bruggeman en mijzelf bij de uitspraak CRvB 27-02-2013, nr. 10/6501 WMO (LJN: BZ3219) die opgenomen is in Schulinck Wmo en RSV 2013/135.