De afbakening tussen de Wmo 2015 en de Wet langdurige zorg (Wlz) leek met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 zo duidelijk te zijn geregeld. De gemeente hoeft geen voorziening toe te kennen op het moment dat de cliënt een Wlz-indicatie heeft of hierop aanspraak zou kunnen maken (artikel 2.3.5 lid 6 Wmo 2015). Ook formuleerde de wetgever hierop enkele uitzonderingen (artikel 8.6a Wmo 2015). Ruim 2 jaar nadat de Wmo 2015 zijn intrede heeft gedaan, bespeuren we echter toch nog diverse onduidelijkheden c.q. knelpunten in de afbakening tussen deze twee zorgwetten. In deze opinie zal ik bij een aantal van deze onduidelijkheden stilstaan en deze aan de hand van casussen illustreren.
Niet-roerende vervoersvoorzieningen voor thuiswonende Wlz-gerechtigden
Een Wlz-gerechtigde die thuis woont vraagt een taxikostenvergoeding aan, valt deze voorziening onder de Wlz of de Wmo? Kijkend naar de wettelijke uitzonderingen dan zien we dat de gemeente op dit moment (nog) verantwoordelijk is voor hulpmiddelen en woningaanpassingen voor thuiswonende Wlz-gerechtigden. Wlz-gerechtigden die niet in een Wlz-instelling verblijven maar Wlz-zorg ontvangen via een mpt, pgb of vpt, kunnen dus bij gemeente aankloppen voor bijvoorbeeld een rolstoel, traplift of scootmobiel. In de Wmo 2015 worden hulpmiddelen gedefinieerd als ‘roerende zaken die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen’.
Maar hoe zit het dan met vervoersvoorzieningen zoals bijvoorbeeld een vervoerskostenvergoeding of het collectief vervoer? Juridisch gezien vallen deze niet onder de in de wet geregelde uitzondering omdat dit geen ‘hulpmiddelen’ zijn, zodat de gemeente deze (gelet op artikel 2.3.5 lid 6 Wmo 2015) zou kunnen weigeren. De wetgever heeft echter beoogd om álle vervoersvoorzieningen voor thuiswonende Wlz-gerechtigden onder de Wmo-2015 te laten vallen, hetgeen ook aan Schulinck is bevestigd door het Ministerie van VWS. Nu de hierboven genoemde vervoersvoorzieningen voor thuiswonende Wlz-gerechtigden kennelijk ook niet onder de Wlz vallen, doet de gemeente er mijns inziens wel goed aan om ook aan thuiswonende Wlz-gerechtigden deze vervoersvoorzieningen te verstrekken. Dit om te voorkomen dat cliënten tussen wal en schip komen te vallen.
Wel kunnen we dus concluderen dat de huidige wetgeving op dit punt kennelijk dus niet strookt met de bedoeling van de wetgever. Zeker nu er nog geen geluiden zijn van een overheveling van hulpmiddelen en woningaanpassingen voor thuiswonende Wlz-gerechtigden op korte termijn, zou de wetgever mijns inziens voor duidelijkheid kunnen zorgen door wetgeving op dit punt aan te passen.
Huishoudelijke hulp bij Wlz-gerechtigde partner
Een niet Wlz-gerechtigde cliënt woont samen met een Wlz-gerechtigde partner en beide hebben beperkingen bij de huishoudelijke taken. Valt huishoudelijke hulp in dit geval voor de niet Wlz-gerechtigde cliënt onder de Wmo, of is de Wlz hier aan zet? Kijkend naar de hoofdregel uit artikel 2.3.5 lid 6 Wmo 2015, dan spreekt dit artikel over de cliënt die een wlz-indicatie heeft. Uit het artikel kan niet worden afgeleid dat de gezinssituatie erbij betrokken zou moeten worden. Aangezien in dit geval de cliënt zelf geen Wlz-indicatie heeft, is een afwijzing met als grondslag bovengenoemd artikel dan ook niet mogelijk.
De grenzen van de eigen kracht zijn verre van uitgekristalliseerd
Wellicht dat de eigen kracht in combinatie met afstemming met andere wetten (art. 2.3.5 lid 5 Wmo 2015) hier wel van betekenis is. Maar gaat de eigen kracht zover dat van de niet Wlz-gerechtigde cliënt mag worden verwacht dat hij samen met zijn (wel Wlz-gerechtigde) partner bekijkt of er een mogelijkheid is dat de Wlz-gerechtigde partner vanuit de Wlz huishoudelijke hulp krijgt? De grenzen met betrekking tot de eigen kracht liggen niet wettelijk vast en de jurisprudentie hierover is verre van uitgekristalliseerd, waardoor het antwoord op deze vraag niet met volledige zekerheid te beantwoorden is. De Wmo 2015 vergt wel van een cliënt dat hij zich in hoge mate inspant om datgene te doen wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Een beroep doen op andere regelgeving valt hier ook onder. Hierdoor neig ik naar de conclusie dat van de niet Wlz-gerechtigde cliënt die de huishoudelijke hulp aanvraagt bij de gemeente, mag worden verwacht dat hij zich inspant om te bezien of en met welke omvang zijn wel Wlz-gerechtigde partner huishoudelijke hulp vanuit de Wlz zou kunnen krijgen. Mijns inziens zal de gemeente vervolgens wel moeten onderzoeken of de huishoudelijke hulp die de partner vanuit de Wlz eventueel zou kunnen krijgen, afdoende is en of in aanvulling daarop nog huishoudelijke hulp vanuit de Wmo dient te worden ingezet (afstemming artikel 2.3.5 lid 5 Wmo 2015).
Ik realiseer me dat de bovenstaande juridische benadering wellicht niet de meest praktische oplossing is; immers de aanspraak huishoudelijke hulp voor een gezin dat bestaat uit een Wlz-gerechtigde en een niet-Wlz gerechtigde zou hiermee dus over twee verschillende zorgwetten verdeeld kunnen zijn. Ook op dit punt zou de wetgever mijns inziens voor meer duidelijkheid kunnen zorgen, door bijvoorbeeld meer duiding te geven aan het begrip eigen kracht ofwel door een uitbreiding van de weigeringsgrond in artikel 2.3.5 lid 6 Wmo 2015.