Uit regelmatig terugkerende helpdeskvragen blijkt dat gemeenten soms worstelen met het vermogensbegrip in de bijstand en de krediethypotheek. We zetten de zaken nog even voor u op een rijtje.
De WWB kent twee soorten vermogen: het vermogen in de eigen woning en het overige vermogen. Het vermogen in de woning (artikel 50 jo. artikel 34 lid 2 onderdeel d WWB) is de som van de waarde ervan, verminderd met de op die woning rustende schulden. Hierbij moet worden opgemerkt dat alleen rekening kan worden gehouden met het aan belanghebbende (en zijn gezin) zelf toekomende vermogen. Zijn er meer eigenaars, die niet betrokken zijn bij de bijstand van belanghebbende, dan wordt de waarde van de woning voor zover het hun vermogen betreft, niet in aanmerking genomen. Vermogen van personen die niet bij de bijstand zijn betrokken kan immers geen invloed hebben op het recht op bijstand van een derde. Het overige vermogen (artikel 34 lid 3 WWB) is de som van de (overige) bezittingen minus de (overige) schulden. Beide vermogensbestanddelen worden onafhankelijk van elkaar beoordeeld. De reden hiervan is dat de beide vermogens een ander beoordelingsdoel dienen. Het vermogen in de woning is bepalend voor de vraag in welke vorm de bijstand moet worden verstrekt. Het overige vermogen is bepalend voor de vraag of er recht bestaat op bijstand.
Pas als recht is vastgesteld moet vermogen in woning worden beoordeeld
Als het overige vermogen meer bedraagt dan het buiten beschouwing te laten vermogen dan bestaat er geen recht op bijstand, ook als er sprake is van een eigen woning waarop meer schulden rusten dan die woning aan waarde vertegenwoordigt. In dat geval komt men helemaal niet meer aan de beoordeling van het vermogen in de woning toe. Pas als is vastgesteld dat er recht bestaat op bijstand dient het vermogen in de woning te worden beoordeeld. Als van de belanghebbende niet kan worden gevergd dat hij de door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning verkoopt of er een extra hypotheek op vestigt, wat in de regel zo is, moet het college bijstand verstrekken. Vertegenwoordigt de woning een waarde gelijk aan of hoger dan het bedrag genoemd in artikel 34 lid 2 onderdeel d WWB, dan is het college verplicht deze bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. De wet geeft aan het college niet de bevoegdheid om eventueel negatief overig vermogen in mindering te brengen op de waarde van de woning.
Zekerheid kan worden gesteld als hypotheek of pandrecht
Als het college verplicht is de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken, kan het daaraan de verplichting verbinden dat er een zekerheid wordt gesteld (artikel 48 lid 3 WWB). Deze zekerheid kan worden gesteld in de vorm van een hypotheek of pandrecht. Het college zal van deze bevoegdheid meestal gebruikmaken. Voldoet belanghebbende niet aan deze verplichting dan heeft het college twee mogelijkheden. Omdat de belanghebbende niet voldoet aan deze aan de geldlening verbonden verplichting, wordt de lening ineens opeisbaar en kan hij worden teruggevorderd met toepassing van artikel 58 lid 2 onderdeel b WWB. Het college kan de bijstand ook afstemmen. De gemeentelijke afstemmingsverordening moet daar dan wel de mogelijkheid voor bieden.
Toekenning bijstand weigeren als hypotheek vestigen niet lukt?
Kan het college toekenning van bijstand weigeren als het om wat voor reden niet lukt een hypotheek te vestigen? Naar mijn mening niet – het recht op bijstand is immers al vastgesteld. Het college moet de bijstand toekennen en wel in de vorm van een geldlening, als aan de voorwaarden van artikel 50 WWB wordt voldaan. De bevoegdheid om een hypotheek te vestigen is slechts ter zekerheid van de aflossing van deze geldlening, niet om het recht te verzekeren.