De zogenoemde omgekeerde toets is in de mode. De term zelf impliceert dat het gaat om een nieuwe methode, een omkering van de vroegere werkwijze. Maar is dat wel zo?
Bij de omgekeerde toets worden – kort gezegd – de Participatiewet, de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Wet schuldhulpverlening zó uitgevoerd dat niet de bepalingen in die wetten voorop staan, maar de doelen van die wetten en de doelen van de maatwerkoplossing die iemand nodig heeft. Vervolgens wordt bezien of die maatwerkvoorziening kan worden geleverd op grond van genoemde wetten.
De methode beoogt, naar ik heb begrepen, vooral dat ambtenaren zich bewust worden dat bepalingen uit genoemde wetten elkaar minder in de weg zitten of hoeven te zitten dan zij denken. De mate waarin die wetten in elkaars vaarwater kunnen zitten, is afhankelijk van de waardering van de feiten en omstandigheden in een individueel geval. Daarom is het in deze methode ook van belang dat de uitvoerders van de verschillende wetten tot een gezamenlijke waardering van die feiten en omstandigheden komen.
Een voorbeeld ter illustratie. De gemeente is overtuigd van de noodzaak van schuldhulpverlening voor iemand die een boete boven zijn hoofd heeft hangen wegens fraude met zijn bijstandsuitkering. Alles – ook de gemeentelijke beleidsregels – overziende, constateert de gemeente dat zij schuldhulpverlening (waarschijnlijk) alleen (blijvend) kan toekennen als de gemeente tot het oordeel komt dat bij het frauderen geen sprake is van [info1:opzet]. Bij het opleggen van de boete op grond van de Participatiewet laat de gemeente de aantijging van opzet – de hoogste vorm van verwijtbaarheid – daarom achterwege. Of deze keuze uit oogpunt van fraudebestrijding opportuun is, laat ik hier in het midden; ik wil louter de wisselwerking laten zien tussen de Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.
Dit voorbeeld laat zien dat er – naast het wegnemen van eventuele misvattingen van ambtenaren over de betekenis van wettelijke bepalingen die de gemeente nu eenmaal moet respecteren – speelruimte is voor de gemeente.
Die speelruimte – ten gunste van de burger – is niet nieuw. In feite komt het neer op samenwerking tussen de gemeentelijke afdelingen om te komen tot een zo volledig mogelijke oplossing voor de problemen die de burger ondervindt. Het zogenoemde integrale werken dus. Is de omgekeerde toets zo bezien niet gewoon iets ouds in een nieuw jasje? De wens om te komen tot een zo volledig en integraal mogelijk aanbod is toch helemaal niet nieuw? Maar toegegeven, het gepuzzel om dat aanbod vervolgens zo onder de betrokken wetten te scharen dat je binnen de lijntjes van die wetten blijft kleuren (zie bovenstaand voorbeeld ter illustratie) – dát lijkt wel pas sinds kort in de belangstelling te staan. Mag ik nog vermelden dat juristen bij dat gepuzzel zeer behulpzaam kunnen zijn?