Stel, een gemeente biedt inwoners de gelegenheid gebruik te maken van een eigen door de gemeente opgerichte dienst beschermingsbewind. Inwoners kunnen zelf kiezen wie zij als bewindvoerder willen hebben en komen ook in aanmerking voor bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind, ongeacht die keuze. Het college voert bij het toekennen van bijzondere bijstand het beleid dat de bijstand voor deze kosten wordt gemaximeerd op het bedrag dat de gemeentelijke dienst  voor beschermingsbewind in rekening brengt. Dit bedrag kan lager liggen dan de vergoedingen zoals geregeld in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Doorstaat dit beleid de juridische toets, beoordeeld vanuit de Participatiewet? Deze vraag komt bij me op naar aanleiding van de opinie ‘Bewind door gemeente als voorliggende voorziening’ door mijn collega Patricia Eickmans-van der Poel.

De gemeente in het hier beschreven voorbeeld verplicht inwoners niet gebruik te maken van de door de gemeente opgerichte dienst beschermingsbewind. Maar impliciet beperkt de gemeente de keuzevrijheid voor mensen die leven op een sociaal minimum wel door de bijzondere bijstand voor deze kosten te beperken tot het niveau van de door de gemeente opgerichte bewindvoerder. Op zichzelf begrijpelijk gelet op de kosten van gemeenten voor bijzondere bijstand voor beschermingsbewind, maar is dit juridisch ook mogelijk?

Stel, een bijstandsgerechtigde vraagt bijzondere bijstand aan voor de kosten van beschermingsbewind. In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een bewindvoerder aanspraak heeft op een beloning overeenkomstig de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Zie artikel 1:447 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter die de bewindvoerder benoemt, stelt de beloning in principe vast overeenkomstig de genoemde regelingen.

Kosten zijn noodzakelijk en vloeien voort uit bijzondere omstandigheden

Men kan zich afvragen of het feit dat er een goedkoper alternatief bestaat in de vorm van de diensten van een door de gemeente opgerichte dienst beschermingsbewind, maakt dat de meerkosten van de door de kantonrechter benoemde bewindvoerder niet noodzakelijk zijn.

AIs een dergelijke bewindvoerder wordt benoemd door de kantonrechter en diens beloning wordt vastgesteld, dan moet in principe worden uitgegaan van de noodzakelijkheid van de kosten. Het college kan dit niet zelf opnieuw gaan toetsen. Vaste rechtspraak is dat – gelet op de onderbewindstelling – de kosten van de beloning noodzakelijk zijn en voortvloeien uit de bijzondere individuele omstandigheden van de onderbewindgestelde. Zoals aangegeven stelt de kantonrechter de beloning in principe overeenkomstig de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren vast en niet lager. Het aftoppen van het bedrag dat via de bijzondere bijstand wordt toegekend voor de kosten van beschermingsbewind op het niveau van de gemeentelijke bewindvoerder is daarom mijns inziens in strijd met deze rechtspraak. Dit uiteraard voor zover minder wordt toegekend dan de kantonrechter op basis van de vergoedingen uit de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren heeft vastgesteld. Het gehele bedrag van de kosten is immers noodzakelijk; niet enkel tot het bedrag dat de door de gemeente opgerichte bewindvoerders wordt gerekend. Zie voor een voorbeeld  en CRvB 04-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2403.

Het gehele bedrag van de kosten is immers noodzakelijk

De toets of de voorziening voor de onderbewindgestelde het meest passend en adequaat is, ligt bovendien ook reeds besloten in de beschikking van de rechtbank. Zie CRvB 18-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2483. Het college kan dus niet stellen dat de gemeentelijke bewindvoerder een voorziening is ter vervanging van de noodzakelijke kosten van de niet-gemeentelijke bewindvoerder.

Overigens heeft het college wel instrumenten ter beschikking om de noodzaak van de (voortzetting van de) bewindvoering – en daarmee de noodzaak van verdere bijstandsverlening – te verifiëren, maar dat staat los van het hier beschreven beleid.

Budgetbeheer

De vraag kan worden opgeworpen of dezelfde redenering ook kan worden toegepast ten aanzien van budgetbeheer. Ik stel voorop dat als een gemeente de dienst van budgetbeheer financiert en gratis aanbiedt aan cliënten, er sprake is van feitelijk ongeoorloofde concurrentie met commerciële particuliere ondernemingen die ook budgetbeheer aanbieden. Het oordeel van de ACM zoals beschreven in de opinie ‘Bewind door gemeente als voorliggende voorziening’ door mijn collega Patricia Eickmans-van der Poel, gaat ook op voor budgetbeheer. Een gemeente zal inwoners ook de keuze moeten blijven geven tussen een particuliere budgetbeheerder of een budgetbeheerder van de gemeente.

Een andere vraag is of het college de bijzondere bijstand voor de kosten van budgetbeheer (door een particuliere budgetbeheerder) kan aftoppen tot het bedrag dat de budgetbeheerder van de gemeente in rekening zou brengen. Een dergelijk besluit zou naar mijn mening – in tegenstelling tot beschermingsbewind – niet per se te hoeven stranden bij de rechter. Het verschil met beschermingsbewind is dat de noodzakelijkheidstoets voor de kosten nog steeds bij het college ligt. Een budgetbeheerder wordt immers niet door de kantonrechter benoemd. Waar het college bij de beoordeling van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind in beginsel uitgaat van de noodzaak van die kosten, gaat dit voor budgetbeheer niet op. Zie ECLI:NL:CRVB:2011:BP8112. Het college zou dus kunnen oordelen dat er voor de kosten van budgetbeheer een goedkopere (adequate) voorziening mogelijk is in de vorm van de door de gemeente gefaciliteerde budgetbeheerder.  De meerkosten voor de particuliere budgetbeheerder zijn dan niet noodzakelijk.  

Conclusie

In de inleiding stelde ik me de vraag of bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind mogen worden gemaximeerd op een bedrag dat de gemeentelijke dienst beschermingsbewind in rekening brengt en dat lager is dan de vergoedingen uit de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Het antwoord daarop luidt nee. Het college is gebonden aan de noodzakelijkheidsbeoordeling van de kantonrechter die de bewindvoerder heeft benoemd. Bij budgetbeheer lijkt me een besluit genomen op een dergelijk beleid de toets door de (bestuurs)rechter wel te kunnen doorstaan aangezien de noodzaak bij een aanvraag niet vastligt. Een door de rechter ingesteld beschermingsbewind is niet op één lijn te stellen met een door private partijen gesloten overeenkomst tot budgetbeheer.