Bij het vaststellen van de hoogte van de boete in het kader van de Participatiewet dient het college behalve met de mate van verwijtbaarheid ook rekening te houden met de draagkracht van de belanghebbende. Als gevolg hiervan mag alleen de voor beslag vatbare ruimte van de bijstand worden aangewend voor de betaling van de boete. Dat betekent dat rekening moet worden gehouden met de regeling van de beslagvrije voet als bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In uitspraken van de CRvB begin dit jaar (zie bijvoorbeeld CRvB 11-01-2016, nr. 15/2099 WWB) valt de term “fictieve draagkracht”. Wordt hieronder verstaan dat steeds moet worden uitgegaan van de standaard beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm? De rechtbank Oost-Brabant vindt van wel en oordeelt dat verhogingen van de beslagvrije voet op grond van de regeling in Rv niet meetellen. Op dat standpunt valt volgens mij wel het nodige af te dingen.
In de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2016, nr. SHE 16/1246, gaat het om het opleggen van een boete ter hoogte van 50% van het bedrag dat belanghebbende ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen. Het percentage houdt verband met de mate van verwijtbaarheid. Het college heeft de hoogte van de boete in verband met de geringe draagkracht van belanghebbende in de bezwaarfase teruggebracht tot een bedrag van € 1.160,00. Bij die berekening is het college uitgegaan van 12 maanden maal 10% van de alleenstaande oudernorm, naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,00. Het aantal van 12 maanden houdt wederom verband met de vastgestelde mate van verwijtbaarheid. Belanghebbende moet in geval van “normale verwijtbaarheid” in staat worden geacht binnen 12 maanden de volledige boete te betalen. De rechtbank oordeelt dat het college hiermee de hoogte van de boete op de juiste wijze heeft bepaald.
Belanghebbende heeft vergeefs aangevoerd, dat het college verzuimd heeft de beslagvrije voet als uitgangspunt te nemen bij de berekening van de hoogte van de boete. De beslagvrije voet wordt op grond van artikel 475d lid 4 Rv verhoogd met de voor rekening van de schuldenaar blijvende kosten voor onder andere de premie van de zorgverzekering en de woonkosten. De beslagvrije voet is in dat geval hoger dan 90% van de bijstandsnorm. Het gevolg hiervan is dat de beslagvrije ruimte lager is dan 10%. Volgens belanghebbende had het college kennelijk uit moeten gaan van dat lagere percentage. Het standpunt van belanghebbende zou hebben geleid tot een fors lagere boete ter hoogte van (afgerond) € 140,00 in plaats van € 1.160,00.
De rechtbank oordeelt dat bij de berekening van de hoogte van de boete moet worden uitgegaan van een draagkracht van 10% van de bijstandsnorm, ongeacht of die ruimte daadwerkelijk beschikbaar is. De rechtbank begrijpt de CRvB-uitspraken van 11 januari 2016 zo, dat het begrip “fictieve draagkracht” op deze wijze moet worden opgevat. Met een eventuele wettelijke verhoging van de beslagvrije voet houdt de rechtbank dus geen rekening.
Het begrip “fictieve draagkracht” in de uitspraken van de CRvB
In de uitspraken van 11 januari 2016 oordeelt de CRvB dat het college rekening dient te houden met de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475c tot en met 475e Rv. De wettelijke verhogingen van de beslagvrije voet noemt de CRvB niet expliciet, maar de CRvB verwijst wel uitdrukkelijk naar de volledige regeling over de beslagvrije voet, waar de bepaling over de verhogingen deel van uitmaakt. Vervolgens oordeelt de CRvB dat de draagkracht gelijk is aan de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet als bedoeld in Rv. Hier verwijst de CRvB dus wederom naar de regeling over de beslagvrije voet in Rv, zonder hierbij een uitzondering te maken voor de bepaling over de verhogingen. Wel zegt de CRvB tot tweemaal toe dat de bepalingen van Rv leiden tot een beslagvrije voet van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Dat is niet volledig, omdat nogal eens rekening moet worden gehouden met verhogingen daarvan. Daarnaast spreekt de CRvB over een “fictieve” draagkracht, zonder daar een definitie van te geven. In de context waarin de CRvB de term “fictieve” gebruikt, kan dit naar mijn mening niet op iets anders slaan dan op het vast te stellen tijdvak, dus op het aantal maanden waarbinnen de boete volgens de CRvB moet worden betaald. Bij het vaststellen van de draagkracht, zo oordeelt de CRvB, wordt enkel acht geslagen op de financiële positie van de belanghebbende op het moment van het opleggen van de boete. Wijzigingen van de financiële omstandigheden gedurende de vast te stellen periode zijn niet van invloed op de hoogte van de boete. Daarnaast wordt er van uitgegaan, dat het gehele bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet volledig beschikbaar is voor het betalen van de boete, ongeacht of de beslagvrije ruimte feitelijk op andere wijze is beperkt of ingenomen door bijvoorbeeld beslagen of aflossingsregelingen. In die zin wordt de hoogte van de boete fictief vastgesteld “omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing”.
Conclusie
Anders dan rechtbank Oost-Brabant stelt, dient het college naar mijn mening bij het vaststellen van de hoogte van de boete wel degelijk de volledige regeling van de beslagvrije voet toe te passen en dus ook rekening te houden met de verhogingen van de beslagvrije voet als deze zich voordoen en belanghebbende daar een beroep op doet. In dat geval valt de boete fors lager uit. De vraag is of dat laatste wenselijk is, maar dat is een andere discussie.