De laatste tijd komen veel vragen binnen met de vraag hoe de term 'bijstandsnorm' in de regeling van de koopkrachttegemoetkoming moet worden uitgelegd. Deze vraag staat dan centraal in een lopende bezwaarprocedure. Hierbij gaat het meer specifiek om de vraag of de 'bijstandsnorm' ook de verhogingen én de verlagingen omvat. De tekst van artikel 36a lid 1 WWB (nu: Participatiewet) biedt geen duidelijkheid.
Of iemand recht heeft op de koopkrachttegemoetkoming, is afhankelijk van de hoogte van het inkomen. Personen met een inkomen van maximaal 110% van de ‘voor de desbetreffende alleenstaande of desbetreffende gehuwden van toepassing zijnde bijstandsnorm’ hebben recht op een koopkrachttegemoetkoming. De vraag is hoe ‘bijstandsnorm’ in deze zinsnede moet worden uitgelegd.
In artikel 5, aanhef en onder c, WWB (zoals dat in 2014 gold) is bijstandsnorm als volgt gedefinieerd:
“de op grond van paragraaf 3.2, op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3, door het college vastgestelde verhoging of verlaging“.
Volgens dit artikel moet dus bij de vaststelling van de bijstandsnorm de verhogingen én de verlagingen worden meegenomen. Dat is duidelijk. Lid 3 van artikel 36a WWB maakt het echter ingewikkeld. Lid 3 bepaalt namelijk dat de artikelen 25 tot en met 30 niet van toepassing zijn op de ‘verstrekkingen van de koopkrachttegemoetkoming’. Deze artikelen regelen de verhogingen en met name de verlagingen. Dit lijkt tegenstrijdig te zijn. De vraag is wat met dit lid is bedoeld. Uit de – summiere – toelichting op dit artikellid volgt niet meer dan dat:
“onderdelen van de WWB die voor de verstrekking van een koopkrachttegemoetkoming niet nodig zijn (…) zijn niet van toepassing verklaard.” (TK 2013-14, 33 932, nr. 3, p. 7).
Dit maakt dus niet duidelijk of de verhogingen en de verlagingen van paragraaf 3.3 (artikelen 25 t/m 30 WWB) wel of niet moeten worden meegenomen bij de vaststellingsnorm van de bijstandsnorm genoemd in artikel 36a lid 1 WWB. Ook is er geen toelichting op het eerste lid die duidelijkheid biedt.
Wat moet dan nu als uitgangspunt worden genomen bij de invulling van het begrip bijstandsnorm in artikel 36a lid 1 WWB? Het lijkt mij voor de hand liggend om de toelichting op het Besluit koopkrachttegemoetkoming lage inkomens (Stb. 2014, 365, p. 7) te volgen: de hier bedoelde bijstandsnorm is de norm, bedoeld in Hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de WWB, verhoogd met de maximale toeslag, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB. Het Gemeenteloket definieert ook op deze wijze de bijstandsnorm. Waarom ligt dit voor de hand? De bedoeling van de wetgever is duidelijk, in tegen stelling tot de tekst van artikel 36a WWB. Als de verlagingen worden meegenomen dan betekent dit bovendien dat de uitvoeringskosten hoger worden. Denk hier bijvoorbeeld aan het onderzoek naar de woonsituatie van een niet-bijstandsgerechtigde die aanspraak maakt op de koopkrachttegemoetkoming. Ik denk dat gekozen moet worden voor de wijze van uitvoering die de minste kosten oplevert. Dit is immers het streven van de regering bij de invoering (TK 2013-14, 33 932, nr. 4, p. 4). De verhoging moet volgens mij worden meegenomen, omdat anders de groep personen die aanspraak kan maken op de koopkrachttegemoetkoming te klein is. Dit zou namelijk betekenen dat alleenstaanden die een toeslag van 20% krijgen, geen aanspraak kunnen maken op de koopkrachttegemoetkoming (feitelijk inkomen is dan 120% en dat is hoger dan 110% van de bijstandsnorm). In dat geval zou deze tegemoetkoming een lege huls zijn.
Wat betekent dit voor lopende bezwaren waarbij de bijstandsnorm anders is bepaald, bijvoorbeeld de norm + verhogingen én verlagingen? Het lijkt mij voor de hand liggend om de bijstandsnorm in dat geval in overeenstemming te brengen met de uitleg van het Gemeenteloket. Dit is tevens de voor de belanghebbende meest gunstige uitleg. Het lijkt mij namelijk waarschijnlijk dat de rechter hierbij aansluit. Een eventueel beroep tegen een beslissing op bezwaar zou zonder wijziging van de uitleg van de bijstandsnorm dan gegrond zijn. Dit leidt tot een proceskostenveroordeling. De proceskostenveroordeling weegt zwaarder dan de verstrekking van de koopkrachttegemoetkoming, zodat het procesrisico zwaarder weegt dan het verstrekken van de koopkrachttegemoetkoming.