Vanaf 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor ondersteuning, hulp en zorg voor alle jeugdigen. Om te bepalen welke gemeente inhoudelijk en financieel verantwoordelijk is, moet gekeken worden naar de woonplaats van de jeugdige. En dat is niet zo eenvoudig als het lijkt. De Jeugdwet beschrijft het vrij eenvoudig. Maar de praktijk is niet altijd goed in te passen in de wettelijke omschrijving. Is het voor gemeenten straks wel duidelijk wie financieel verantwoordelijk is voor jeugdhulp?
Begrip woonplaats in de Jeugdwet
De Jeugdwet omschrijft het begrip woonplaats in artikel 1.1. Onderdeel 1 geeft de hoofdregel. Onderdelen 2 en 3 zijn de uitzonderingen. De hoofdregel is dat de minderjarige de woonplaats volgt van degene die het gezag over hem uitoefent (meestal beide ouders of 1 ouder). Maar de Jeugdwet noemt ook 2 uitzonderingen. Onderdeel 2 geeft een uitzondering als de voogdij bij een gecertificeerde instelling ligt. De jeugdige verblijft dan vaak op een andere plek dan bij zijn ouders, bijvoorbeeld in een pleeggezin of instelling. De werkelijke verblijfplaats van de jeugdige geldt dan als woonplaats. De uitzondering in onderdeel 3 is gemaakt voor situaties waarin de woonplaats van degene met gezag niet vast te stellen is of als die in het buitenland ligt. Ook dan geldt dat de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige geldt als woonplaats. Zo is er altijd een verantwoordelijke gemeente.
De begripsomschrijving in de Jeugdwet heeft tot vragen geleid over de praktische toepassing ervan. Het Transitiebureau Jeugd heeft het begrip woonplaats daarom nader uitgewerkt. Voor zover de toepassing niet uit de wet te halen valt, geeft deze uitwerking de nodige duidelijkheid. Maar sluit deze uitwerking wel aan bij de achterliggende gedachte van de wet?
Praktische toepassing begrip woonplaats
In een factsheet en stappenplan heeft het Transitiebureau Jeugd een praktische uitwerking gegeven van het begrip woonplaats in de Jeugdwet. Opvallend aan deze uitwerking is dat op 1 punt afgeweken wordt van de wet. Ook valt op dat de gedachte achter de uitzondering in onderdeel 2 (voogdij bij gecertificeerde instelling) niet toegepast is op vergelijkbare praktijksituaties.
De wet maakt dus zelf 2 uitzonderingen op de hoofdregel dat de jeugdige de woonplaats volgt van degene met gezag. Maar in de uitwerking van het Transitiebureau staan meer situaties die afwijken van de hoofdregel. Ten eerste in de situatie dat sprake is van tijdelijke voogdij. Tijdelijke voogdij is nodig in situaties waarin niemand het gezag uitoefent. Bijvoorbeeld als de ouders met gezag een gevangenisstraf uitzitten of als het gaat om een alleenstaande minderjarige vreemdeling. Volgens de praktische uitwerking geldt als woonplaats tóch de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige. En dus níet de woonplaats van degene met gezag. Ten tweede in de situatie dat sprake is van voorlopige voogdij. De rechter kan voorlopige voogdij uitspreken in acute noodsituaties waarin de jeugdige beschermd moet worden. Dan geldt volgens de praktische uitwerking de woonplaats van degene die gezag had vóórdat voorlopige voogdij werd uitgesproken. Ook in deze situatie volgt de jeugdige dus niet de woonplaats van degene die het gezag uitoefent, oftewel de voogd. Zowel bij voorlopige voogdij als bij tijdelijke voogdij wijkt de praktische uitwerking af van de wet. Hoewel deze invulling vanuit de praktijk logisch is, is het op zijn minst vreemd dat de wet hier niets over zegt.
De uitzondering in onderdeel 2 is bij Nota van wijziging toegevoegd. Als de voogdij over de jeugdige bij een gecertificeerde instelling ligt, dan is de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige bepalend. Meestal verblijft de jeugdige dan in een instelling of pleeggezin. Dat kan in een andere gemeente zijn. De gemeente van de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige is dan de woonplaats, omdat die gemeente het beste kan beoordelen wat de jeugdige nodig heeft. Dit is een logische redenering. Maar waarom is deze redenering niet toegepast op vergelijkbare situaties? Er zijn meer situaties waarin de jeugdige verblijft in een andere gemeente dan de gemeente waar degene met gezag woont. Ook in deze situaties kan de gemeente waar de jeugdige werkelijk verblijft het beste beoordelen wat de jeugdige nodig heeft. Bijvoorbeeld als sprake is van een ondertoezichtstelling (ots) en de jeugdige uit huis is geplaatst. Hoewel – mede om duidelijkheid aan ouder en kind te geven – nagestreefd moet worden dat een ots een kortdurende maatregel is, laat de praktijk zien dat een ots met uithuisplaatsing nog steeds vrij lang kan duren. Het is dan logischer dat de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige op een bepaald moment als woonplaats geldt. De wetgever heeft hier helaas niet voor gekozen. Bovendien geldt voor situaties zoals deze, dat twijfel kan bestaan of ze passen in de praktische uitwerking van het Transitiebureau.
Laat de wet beter aansluiten op praktijk
Het is te hopen dat gemeenten met het stappenplan, de factsheet en de wet bij de hand in staat zijn om de woonplaats van een jeugdige te bepalen. Het is niet ondenkbaar dat gemeenten met situaties te maken krijgen waarin ze twijfelen of ze wel of niet verantwoordelijk zijn. Het zou dan ook geen kwaad kunnen om de wet alsnog beter af te stemmen op de praktijk. In ieder geval moet voorkomen worden dat door onduidelijkheid die de wet veroorzaakt, de jeugdige of zijn ouders onnodig lang moeten wachten op hulp. Van welke gemeente dan ook.