Huisbezoeken aan WWB-ers worden door de regering noodzakelijk geacht: registratie zoals in de gemeentelijke basisadministratie is onvoldoende om vast te stellen of iemand fraudeert. Daarom trad per 1 januari de ‘Wet van 4 oktober 2012, houdende een regeling in de sociale zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek’ in werking.
Deze wet regelt de gevolgen van het weigeren van toestemming voor een huisbezoek in situaties dat er geen concrete aanwijzingen zijn voor fraude op grond van onjuiste gegevensverstrekking. Als er wel een vermoeden is van fraude en belanghebbende weigert een huisbezoek, dan is het op grond van de bestaande jurisprudentie al mogelijk de uitkering te weigeren of in te trekken. Het recht op bijstand kan immers niet worden vastgesteld als gevolg van het niet nakomen van de medewerkingsverplichting. De wet brengt hierin geen verandering, maar biedt een aanvullende mogelijkheid voor het geval (nog) geen sprake is van een redelijke grond voor een huisbezoek.
In de WWB is er een verschil in consequentie voor de uitkering tussen het niet aantonen van de leefvorm (alleenstaand of alleenstaande ouder?) en het niet aantonen van de woonsituatie (woont betrokkene feitelijk op het aangegeven adres?). Weigert belanghebbende de leefvorm aan te tonen door het huisbezoek toe te staan, dan is dat een rechtsgrond voor het lager vaststellen van de basisnorm en weigering of beëindiging van de toeslag. De belanghebbende houdt slechts recht op bijstand ter hoogte van de helft van de gehuwdennorm. Wordt door weigering de feitelijke woonsituatie niet aangetoond, dan wordt de uitbetaling van de bijstand opgeschort. Belanghebbende wordt binnen een door het college gestelde termijn in de gelegenheid gesteld om op andere wijze aan te tonen dat zijn feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres. De uitkering wordt pas hervat als dat is gebeurd.
Het college is nu dus ook bevoegd gevolgen te verbinden aan een weigering een huisbezoek toe te staan als er geen sprake is van een redelijke grond, dus zonder een ernstig vermoeden van fraude. Aangezien deze gevolgen niet gering zijn, is de vraag gerezen of de belanghebbende nog wel in vrijheid kan beslissen over de vraag al dan niet toestemming te verlenen voor het huisbezoek of zich genoodzaakt ziet de medewerking te verlenen. De Centrale Raad van Beroep kan in een individueel geval beslissen dat sprake is van schending van het huisrecht (artikel 8 EVRM) en de betreffende wetsbepaling (artikel 53a WWB) buiten toepassing laten. Ook wordt de noodzaak van de regeling betwijfeld omdat het niet gaat om gevallen waarin een concreet vermoeden van fraude bestaat en de regeling het vooral moet hebben van de preventieve werking die er van uitgaat.
Overigens is de redactie van artikel 53a WWB door het niet intrekken van een samenloopbepaling rondom de huishoudtoets ongelukkig. We gaan er vanuit dat dit nog hersteld dient te worden voor een goede uitvoering. Meer hierover volgende week op deze site.