Het conceptwetsvoorstel voor de nieuwe Wet inburgering staat volop in de maatschappelijke belangstelling. Maar liefst 63 reacties op de internetconsultatie kwamen er. Het wetsvoorstel is met terughoudendheid en zelfs met scepsis ontvangen. Het bevat ook onderdelen die juridisch gezien niet door de beugel kunnen en die daarom – zeer terecht – op weerstand stuiten. In deze opinie aandacht voor juist deze onderdelen.

Natuurlijk zijn er ook opmerkelijke reacties op andere onderdelen. Zo blijkt het voorgestelde artikel over ontzorgen gevoelig te liggen. Het gaat om een nieuw artikel 56a in de Participatiewet dat de verplichting voor een asielstatushouder met een bijstandsuitkering bevat om gedurende zes maanden mee te werken aan betalingen van vaste lasten door het college uit de toegekende bijstand. Sommige inzenders vinden dat het afbreuk doet aan de zelfstandigheid van inburgeringsplichtigen, sommige vrezen voor de administratieve lasten, en sommige laken het dwingende karakter en het gebrek aan maatwerk. Ook het participatieverklaringstraject komt er in de reacties niet altijd goed van af: diverse inzenders zien het als louter symboolpolitiek. Noemenswaard is ook de wijze van financiering van gemeenten: die wordt in veel reacties ter discussie gesteld.

Maar het vervolg van deze opinie richt zich toch op onderdelen van het wetsvoorstel waarop werd gereageerd (mede) omdat ze juridisch discutabel zijn. In de opinies van 18 september 2019 en 23 oktober 2019 ga ik in op de rest van de opmerkelijke reacties (die hierboven en hieronder niet worden genoemd).

Taalniveau en inburgeringstermijn

Het taalniveau in de B1-leerroute moet het in diverse reacties ontgelden, onder meer omdat het de noodzaak van afschalen naar niveau A2 (met bijbehorende administratieve lasten) zou creëren. Een pertinenter argument tegen taalniveau B1 wordt naar voren gebracht door prof. mr. C.A. Groenendijk*: deze verhoging van het vereiste kennisniveau van basisniveau (A1 of A2) naar B1 is in strijd met EU-recht. Strijd met EU-recht bestaat volgens Groenendijk ook, omdat de termijn om te voldoen aan de verplichting om te slagen voor het inburgeringsexamen is gesteld op drie jaar (en niet op vijf jaar).

Hoogte boetes en overige kosten van inburgering

Diverse gemeenten stellen aan de orde dat het opleggen van boetes voor niet tijdig inburgeren belegd is bij de DUO en wensen dat deze taak wordt belegd bij de gemeenten. Dat lijkt mij uit oogpunten van eenvoud van de uitvoering en duidelijkheid voor de inburgeringsplichtigen ook wenselijk. Een fundamenteler kritiek op (onderdelen van) het boetestelsel wordt geleverd door prof. mr. Groenendijk: het is in strijd met het EU-recht. Het totaal aan kosten voor cursus, examens, de verplichting om de sociale lening geheel terug te betalen, reis-en verblijfskosten en eventuele boetes is onaanvaardbaar hoog. Gezien de rechtspraak van het Hof van Justitie over leges en over de kosten voor het inburgeringsexamen in het buitenland, kan het een belemmering voor het recht op gezinshereniging en het recht op de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen vormen. Ook de Nederlandse orde van advocaten hekelt (onder meer) de hoogte en de frequentie van de boetes en refereert daarbij aan rechtspraak van het Hof van Justitie – terecht.

Onderscheid asielstatushouders en gezinsmigranten

Het onderscheid tussen asielstatushouders en gezinsmigranten moet het in veel reacties bezuren. Er worden goede argumenten genoemd om het onderscheid te laten vervallen, bijvoorbeeld in de reactie van de Nederlandse orde van advocaten en in de reactie van MVV Advies Bureau Eindhoven. Het meest pertinente argument is wederom afkomstig van prof. mr. Groenendijk. Hij wijst erop dat de omstandigheid dat de kosten van de inburgering van gezinsmigranten praktisch geheel op hen wordt afgewenteld in strijd is met EU-recht.

Op deze punten zou het wetsvoorstel moeten worden aangepast.

Het belangrijkste punt van onderscheid tussen asielstatushouders en gezinsmigranten is namelijk dat gezinsmigranten zelf het inburgeringsonderwijs voor taal en KNM (kennis van de Nederlandse maatschappij) moeten bekostigen, waarbij het mogelijk is om op basis van een inkomenstoets gebruik te maken van een lening bij de DUO. De argumenten van de wetgever voor het onderscheid zijn dat gezinsmigranten zich, onder andere in het kader van het inburgeringsexamen in het kader van de Wet inburgering in het buitenland, hebben voorbereid op hun komst en verplichtingen in Nederland. Daarnaast beschikken ze volgens de wetgever over meer doenvermogen, onder andere door het beschikbare netwerk en de partner die reeds geworteld is in de Nederlandse samenleving en die over een (voldoende hoog) inkomen beschikt. Om deze redenen wijkt het inburgeringstraject van gezinsmigranten op onderdelen af van dat van asielstatushouders. Om diezelfde redenen krijgen zij geen inburgeringsaanbod.

Tot slot

Het hoge taalniveau, de korte inburgeringstermijn, de hoge boetes, en het gemaakte onderscheid tussen asielstatushouders en gezinsmigranten: allemaal discutabel uit oogpunt van EU-recht. Op deze punten zou het wetsvoorstel moeten worden aangepast.

Er zijn nog tal van andere onderwerpen uit het wetsvoorstel waarover opmerkelijke en vaak ook belangrijke reacties werden ontvangen. Die bespreek ik in opinies die nog zullen volgen.

 

*Prof. mr. C.A. Groenendijk is emeritus hoogleraar aan de Radboud Universiteit te Nijmegen (Vaksectie Rechtssociologie en Migratierecht). Hij onderzoekt binnen het Centrum voor Migratierecht de regulering van migratie en de rechtspositie van migranten in Nederland en in Europa.