Er zijn ruimtelijke keuzes nodig voor het landelijk gebied. Hier ligt een dringende taak voor het nieuwe kabinet, anders zal de leefbaarheid en de kwaliteit van het landelijk gebied verder achteruitgaan, terwijl er juist ook kansen liggen om het landelijk gebied vitaler te maken. Dat is de boodschap van de ‘Studiegroep ruimtelijke inrichting landelijk gebied’, die zich op verzoek van de Tweede Kamer heeft gebogen over de vraag hoe we alle ruimtelijke claims een plek kunnen geven en tegelijk de vitaliteit en kwaliteit van de leefomgeving op het platteland op peil kunnen houden. Het rapport van de studiegroep is woensdag 12 mei door minister Schouten van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en minister Ollongren van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangeboden aan de Tweede en Eerste Kamer.
De studiegroep was samengesteld uit een mix van deskundigen van buiten en binnen de overheid en werd voorgezeten door dhr. Peter Heij (ABDTOPConsult).
De vitaliteit van het platteland en de kwaliteit van de leefomgeving in het landelijk gebied staan onder druk. Er ligt een meervoudige problematiek van stikstofdepositie, uitstoot van broeikasgassen, watertekorten, biodiversiteitsverlies, bodemdaling, tekortschietende waterkwaliteit en verzilting en een veranderende demografie (krimp, vergrijzing). Daar komt bij dat er de komende decennia veel ruimte nodig is voor de energietransitie met wind, zon en warmtegebruik, voor aanpassingen aan klimaatverandering en verschillende vormen van ‘verstedelijking’, inclusief bedrijventerreinen, logistieke- en datacenters. En in ons land is alle ruimte al bestemd. De studiegroep concludeert: het is kiezen én delen: multifunctionaliteit van het gebruik van de ruimte in het landelijk gebied moet uitgangspunt zijn, maar daarmee kan niet aan alle vragen om ruimte worden tegemoet gekomen. Dit vraagt meer regie op ruimtelijke ontwikkeling en het vergt dat indringende keuzes in het landelijk gebied worden gemaakt.
Inrichtingsprincipes
De studiegroep stelt drie inrichtingsprincipes als leidraad voor. Het eerste is het bodem- en watersysteem leidend maken voor de keuzes in het landgebruik; het ruimtegebruik volgt de fysieke structuur van bodem en water, en niet andersom. Daar moeten het Rijk en medeoverheden op sturen en dit zal het ontwikkelperspectief van Nederland bepalen. Concreet betekent dit volgens het advies dat in de gebieden met geschikte landbouwgrond de landbouw beschermd moet worden tegen functieverandering en met voorrang ruimte moet krijgen om zich verder te ontwikkelen. Meervoudig ruimtegebruik moet in het landelijk gebied waar dat past worden gestimuleerd, zoals extensieve landbouw met waterberging, natuurherstel, wonen en recreatie, of intensieve landbouw met energieopwekking.
Als tweede moeten functies en bestemmingen die elkaar in de weg zitten en minder goed bij elkaar passen uit elkaar gehaald worden, zoals zonneweides en datacenters in kwetsbare en waardevolle landschappen of op goed geschikte landbouwgronden. Windturbines en landbouw met veel stikstofemissies zijn ‘slechte buren’ van Natura 2000-gebieden.
Het derde inrichtingsprincipe is om functies te clusteren waar dat nodig is om de identiteit van een gebied te beschermen of te versterken, of om voldoende schaal te creëren voor functies die dat nodig hebben. Zo moeten waardevolle gronden voor landbouw, natuur en bijzondere landschappen uitgesloten worden van de (woning)bouwopgave. Door hierin keuzes te maken, wordt de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) concreter uitgewerkt.
Samenwerking met het Rijk
Per gebied moet de draagkracht van het bodem- en watersysteem en het landschap worden bepaald. Provincies zijn regisseur van het omgevingsbeleid op regionale schaal en organiseren de benodigde samenwerking van alle overheden en maatschappelijke partijen om de doelen te realiseren. Een actieve rol van het Rijk is nodig om te borgen dat de opgaven integraal en in logisch samenhangende deelgebieden worden aangepakt.
De gezamenlijke aanpak moet uitmonden in regionale omgevingsagenda’s en regionale investeringsagenda’s die worden vastgesteld door gemeenten, waterschappen, provincie en rijksoverheid samen. Om de aanbevolen inrichtingsprincipes te kunnen invullen en daarmee in te zetten op meervoudig grondgebruik, zijn naast financiële middelen ook grondinstrumenten nodig voor de gewenste ruimtelijke transities, zoals een grondfonds, een grondbank of vormen van landinrichting. De huidige rijksmiddelen zijn volgens de studiegroep bij lange na niet voldoende om de geschetste transities te kunnen bekostigen. Er is verdere uitwerking en doorrekening van beleidskeuzes nodig voordat besluitvorming mogelijk en wenselijk is.